por·tret (het; o; meervoud: portretten)
1
geschilderde, getekende of gefotografeerde afbeelding van een mens
2
beschrijving, uitbeelding met woorden
3
persoon: wat een vervelend portret
food
food
portrait
portrait
voe·ding (de; v)
1
het voeden
2
voedsel
ar·chi·tec·tuur (de; v; meervoud: architecturen)
1
bouwkunst; = bouwstijl
interior
interior
architecture
architecture
in·te·ri·eur (het; o; meervoud: interieurs)
1
de binnenkant (van een huis, een auto)
pro·duct (het; o; meervoud: producten)
1
hetgeen is voortgebracht door landbouw, industrie, kunst enz.; = voortbrengsel
2
opbrengst: het bruto binnenlands product de waarde van de totale productie in een land
3
uitkomst van een vermenigvuldiging
furniture
furniture
product
product
meu·bel (het; o; meervoud: meubelen, meubels)
1
stuk huisraad: tafel, stoel, kast enz.: (België) de meubelen redden op het laatste moment nog in orde krijgen
dier (het; o; meervoud: dieren)
1
levend organisme dat op prikkels reageert en dat beweeglijker is dan een plant
shoes
shoes
animals
animals
schoen (de; m; meervoud: schoenen)
1
voetbekleding, meestal van leer, lager dan een laars
cho·co·la·de , cho·co·la (de; m)
1
met cacaopoeder bereide drank
2
gestold mengsel van cacao, suiker, vanille enz.: ergens geen chocola van kunnen maken er niet uit wijs kunnen worden
choclats
choclats
ge·recht (het; o; meervoud: gerechten)
1
schotel, spijs: vleesgerecht; hoofdgerecht, nagerecht, voorgerecht
dishes
dishes
fruit (het; o)
1
eetbare vruchten
fruit
fruit
hu·we·lijk (het; o; meervoud: huwelijken)
1
bij wet geregelde verbintenis tussen twee personen; = echt(vereniging)
2
plechtigheid bij een huwelijk
mariage
mariage
{schoonheid ontstaat waar
INHOUD en VORM
in één RUIMTE reflecteren}
jewels
jewels
ju·weel (het; o; meervoud: juwelen)
1
bewerkte kostbare steen
2
iem. die, iets dat door schoonheid uitmunt
dessert
dessert
des·sert (het; o; meervoud: desserten, desserts)
1
nagerecht
people
people
mens (de; m,v; meervoud: mensen)
1
het hoogst begaafde wezen op aarde: de mens is sterfelijk; geen mens niemand; wel alle mensen! allemachtig; de inwendige mens versterken eten en drinken